Prevalentie van voedselallergieën en –intoleranties

De laatste decennia werden we geconfronteerd met een verhoogde prevalentie van allergieën.
Verschillende vaststellingen werden enkele jaren geleden gedaan: in het algemeen komen meer allergieën voor in welvarende middens, meer in steden dan op het platteland en meer in Westerse dan in Oosterse landen.
Zo blijkt astma eerder zeldzaam in de Oost-Europese landen en de prevalentie is hoger in de geïndustrialiseerde en Angelsaksische landen zoals Engeland, Australië, Ierland en Amerika.

De prevalentie van voedselallergieën werd vroeger onderschat. De gezondheidsprofessionals zijn alerter geworden. Dit leidt er ons toe om de huidige cijfers te relativeren.
Sommige studies tonen echter aan dat de toename van de prevalentie zou kunnen te wijten zijn aan andere factoren.

De leeftijd van de moeder boven de 30 jaar bij de bevalling zou een belangrijke risicofactor zijn vooral voor het eerste kind.

Volgens Langhendries wijzen recente epidemiologische studies erop dat infecties in de brede zin van het woord tijdens de jeugdjaren het risico op latere atopische verschijnselen gevoelig verminderen.
De bacteriële kolonisatie bij pasgeborenen is van kapitaal belang in de preventie van allergieën.
Er werden hieromtrent meerdere vaststellingen gedaan:

  • De wijze van bevallen zou een risicofactor zijn: natuurlijke bevalling moet de voorkeur krijgen omdat dit de beste manier is voor een adequate microbiële kolonisatie (via de vaginale, maar vooral de fecale flora van de moeder);
  • Exclusieve en langdurige borstvoeding moet aangemoedigd worden omdat ze de ontwikkeling van intestinale flora, rijk aan bifidobacteriën en lactobacillen, mogelijk maakt;
  • Therapieën met antibiotica die niet absoluut noodzakelijk zijn moet men vermijden. Indien ze toch nodig zijn, dan zo kort mogelijk met eng-spectrum antibiotica;
  • Men moet tevens een te vroege diversificatie van de voeding van zuigelingen vermijden. De overgang naar gevarieerde voeding moet langzaam en progressief gebeuren.

Betere hygiënische omstandigheden zouden de ‘hygiëne theorie’ ondersteunen waarbij de toename van allergische reacties in onze contreien verklaard kan worden. Onze ‘aseptische’ levenswijze zou een evolutie van het immuunsysteem van het jonge kind naar een type Th2 (lymfocyten) geassocieerd met de IgE-afhankelijke reacties ten koste van het type Th1 profiel (minder betrokken bij allergische reacties) in de hand werken.

Onze omgeving is eveneens veranderd (goed afgesloten appartementen, airconditioning…). Milieuvervuiling, in het bijzonder door de auto (ozon, dieselpartikels), verergert de allergiesymptomen maar haar rol in het ontstaan van de sensibilisatie is nog onzeker.

Vaccinaties zouden ook een risicofactor inhouden.

We hebben het geluk te beschikken over een uitgebreid gamma van voedingsmiddelen die afkomstig zijn van diverse horizonten maar die allergenen kunnen bevatten (bv. exotisch fruit). De eetgewoonten zijn in de loop van de tijd veranderd met als gevolg een verlaging van de consumptie van omega-3 vetzuren, een verhoging van de omega-6 vetzuren en een afgenomen aanbreng van antioxidanten.

De consument is ook blootgesteld aan gemaskeerde allergenen, afkomstig van de landbouwindustrie. Deze producten hebben in hun samenstelling meer en meer ingrediënten en complexe bestanddelen (additieven…). Zo bevatten ze soms allergenen waarvan de aanwezigheid niet vermoed wordt (bv. contaminaties).

Men raamt de prevalentie van voedselallergieën in alle leeftijdsgroepen tussen 2 en 4 %. Het zou gaan om een verdubbeling in 10 à 15 jaar. De prevalentie is groter bij kinderen dan bij volwassenen.

De bevolking in het algemeen heeft de neiging om de frequentie van voedselallergieën te overschatten. In een recente studie betreffende de preventie van voedselallergieën heeft men een grote variatie vastgesteld voor de meerderheid van de schattingen. De schattingen varieerden van 1,2 tot 17 % voor koemelk, 0,2 en 7 % voor eieren, 0 tot 2 % voor pinda’s en vis, 0 tot 10 % voor schaaldieren en 3 tot 35 % voor het geheel van voedingsmiddelen. Deze cijfers zijn merkelijk hoger dan de schattingen gebaseerd op objectieve evaluaties van huidtesten, bloedafnames en/of provocatietesten.

   
© ciriha

Connexion